Vrijdag in week 5 door het jaar
Gedachtenis van de heilige Scholastica, maagd
Scholastica werd omstreeks 480 geboren in Norcia in Umbrië. Zij was de zus van de heilige Benedictus. Scholastica werd als kind al aan God toegewijd. Ze leefde als moniale in Subiaco en later in de buurt van Monte Cassino, vanwaar zij eens per jaar haar broer bezocht. Toen Benedictus eens op zijn beurt omstreeks het jaar 547 zijn zuster bezocht en vanwege slechte weersomstandigheden niet naar zijn klooster kon terugkeren, bleef hij bij Scholastica. Drie dagen lang spraken zij onafgebroken over God en de hemelse vreugde. Aan het eind van dit gesprek stierf Scholastica onverwacht. Benedictus zou haar ziel als een duif naar de hemel hebben zien vliegen. Hij begroef haar in Monte Cassino in een graf dat hij voor zichzelf had bestemd.
Eerste lezing: Uit het boek Genesis, 3, 1-8.
Van alle dieren, die God de Heer gemaakt had, was er geen zo sluw als de slang. Ze zei tot de vrouw: Heeft God werkelijk gezegd dat ge van geen enkele boom in de tuin moogt eten? De vrouw zei tot de slang: Wij mogen wel eten van de vruchten van de bomen in de tuin. God heeft alleen gezegd: Van de vruchten van de boom die midden in de tuin staat moogt ge niet eten; gij moogt ze zelfs niet aanraken; anders zult gij sterven. Maar de slang zei tot de vrouw: Gij zult helemaal niet sterven. God weet dat uw ogen open zullen gaan als ge eet van die boom, en dat ge dan gelijk zult worden aan God, door de kennis van goed en kwaad. Toen zag de vrouw dat het goed eten was van die boom, en dat hij een lust was voor het oog, en hoe aantrekkelijk het was er inzicht door te krijgen. Zij plukte dus een vrucht en zij at ervan; zij gaf er ook van aan haar man, die bij haar stond, en ook hij at ervan. Nu gingen hun beiden de ogen open en zij ontdekten dat zij naakt waren. Daarom hechtten ze vijgenbladen aaneen en maakten daar lendenschorten van. Toen zij, bij het opkomen van de middagwind, de donder van God de Heer in de tuin hoorden klinken, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor God tussen de bomen van de tuin.
Tussenzang: Ps. 32 (31), 1-2. 5. 6. 7.
Antifoon: Gelukkige degene wiens fout werd vergeven.
Gelukkig degene wiens fout werd vergeven,
wiens zonde door God werd bedekt.
Gelukkig de mens die geen schuld heeft bij God,
wiens hart geen misdaad verbergt.
Ik heb mijn zonde beleden voor U,
mijn schuld niet langer ontkend.
Ik sprak: voor de Heer beken ik mijn fout;
toen hebt Gij mijn zonde vergeven.
Daarom zal de vrome zich keren tot U
wanneer hij door onheil bedreigd wordt;
al breekt er een stortvloed over hem los,
de rampspoed zal hem niet raken.
Mijn toevlucht zijt Gij, mijn redder in nood,
Gij hult mij in voorspoed en vreugde.
Alleluia: vgl. Ef. 1, 17-18.
Alleluia. De God van onze Heer Jezus Christus moge ons innerlijk oog verlichten, om te zien, hoe groot de hoop is waartoe Hij ons roept. Alleluia.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Marcus, 7, 31-37.
In die tijd vertrok Jezus uit de streek van Tyrus en begaf zich over Sidon naar het meer van Galilea, midden in de streek van Dekapolis. Men bracht een doofstomme bij Hem en smeekte Hem dat Hij deze de hand zou opleggen. Jezus nam hem terzijde, buiten de kring van het volk, stak hem de vingers in de oren en raakte zijn tong met speeksel aan. Vervolgens sloeg Hij zijn ogen ten hemel, zuchtte en sprak tot hem: Effeta, wat betekent: Ga open. Terstond gingen zijn oren open en werd de band van zijn tong losgemaakt, zodat hij normaal sprak. Hij verbood hun het aan iemand te zeggen; maar met hoe meer nadruk Hij dat verbood, des te luider verkondigden zij het. Buiten zichzelf van verbazing riepen zij uit: Hij heeft alles wel gedaan, Hij laat doven horen en stommen spreken.