Vrijdag in week 8 door het jaar
Vrije gedachtenis van de heilige Marcellinus en Petrus, martelaren
De priester Marcellinus en de exorcist Petrus werden tijdens het bewind van keizer Diocletianus gemarteld en in een bos onthoofd omstreeks het jaar 303. Van het verhaal van hun beider marteldood getuigt paus Damasus. Deze had het relaas uit de mond van de beul zelf vernomen. De stoffelijke overschotten van Marcellinus en Petrus werden bijgezet op de begraafplaats aan de Via Labicana. Na de machtsovername van keizer Constantijn de Grote werd boven hun graf een basiliek gebouwd.
Eerste lezing: Uit het boek Wijsheid van Jezus Sirach, 44, 1. 9-13.
Laat ons beroemde mannen prijzen, de vaderen van wie wij afstammen. Toch zijn er anderen aan wie niet meer gedacht wordt en die verdwenen zijn, als hadden zij nooit bestaan, zij werden als waren zij er nooit geweest, evenals hun kinderen. De eersten echter waren vrome mannen: hun rechtvaardige daden werden niet vergeten; met hun nageslacht blijft hun naam: een goede erfenis zijn hun nakomelingen. Hun nageslacht houdt vast aan Gods verbond, en ook hun kinderen dankzij hen. Tot in eeuwigheid blijven zij bestaan, en hun roem wordt nooit meer uitgewist.
Tussenzang: Ps. 149, 1-2. 3-4. 5-6a. 9b.
Antifoon: Onze Heer die Zijn volk bemint,
omkranst de verdrukte met zegekransen.
Zingt voor de Heer een nieuw gezang,
Zijn lof weerklinke te midden der zijnen.
Israël juiche zijn Schepper toe,
laat Sions zonen hun koning begroeten.
Looft Zijn Naam in een heilige dans,
bespeelt voor Hem harp en citer.
Want onze Heer, die Zijn volk bemint,
omkranst de verdrukte met zegekransen.
Jubelt dus, heiligen, om uw triomf,
viert feest in uw legerplaatsen;
gaat met het lied van God in uw mond,
een taak die Zijn vromen tot eer strekt.
Alleluia: Ps. 119 (118), 18.
Alleluia. Ontsluit mijn ogen om te aanschouwen, Heer, de heerlijkheid van Uw wet. Alleluia.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Marcus, 11, 11-25.
In die tijd trok Jezus Jeruzalem binnen, de tempel in. Nadat Hij er alles in ogenschouw had genomen, keerde Hij, omdat het al laat was, met de twaalf naar Betanië terug. Toen zij de volgende dag Betanië verlaten hadden, kreeg Hij honger. Hij zag in de verte een vijgenboom in blad staan en ging kijken of Hij er misschien iets aan kon vinden; maar bij de boom gekomen vond Hij niets dan bladeren; het was trouwens niet de tijd van de vijgen. Daarom richtte Hij zich tot de boom en zei: Niemand zal in eeuwigheid nog vruchten van u eten. Zijn leerlingen hoorden dat. Toen ze in Jeruzalem kwamen, ging Hij naar de tempel en begon de kopers en verkopers het tempelplein af te jagen; Hij wierp de tafels van de geldwisselaars omver en de stoeltjes van de duivenverkopers, en ook duldde Hij niet dat nog iemand enig voorwerp over het tempelplein droeg. En Hij gaf hun als verklaring: Staat er niet geschreven: Mijn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volkeren? Maar gij hebt er een rovershol van gemaakt. De hogepriesters en schriftgeleerden die dat gehoord hadden, zochten een mogelijkheid om Hem ter dood te brengen. Ze vreesden Hem namelijk, omdat heel het volk verrukt was over Zijn leer. In de avond verlieten zij de stad weer. 's Morgens kwamen zij langs de vijgenboom en ze zagen dat hij tot op de wortel verdord was. Petrus dacht weer terug aan het gebeurde en zei: Meester, kijk! De vijgenboom die Gij vervloekt hebt, is verdord. Jezus antwoordde hun: Hebt geloof in God. Voorwaar, Ik zeg u: Als iemand tot deze berg zegt: Hef u op en stort u in de zee, en als hij in zijn hart niet twijfelt, maar gelooft dat gebeuren zal wat hij zegt, voor hem zal het werkelijkheid worden. Daarom zeg Ik u: Alles wat ge in het gebed vraagt, gelooft dat ge het al verkregen hebt, en ge zult het verkrijgen. Hebt ge iets tegen iemand, terwijl ge staat te bidden, vergeeft het dan, opdat ook uw Vader in de hemel uw tekortkomingen moge vergeven.