Maandag in week 16 door het jaar
Vrije gedachtenis van de heilige Charbel Makhluf
Charbel (gedoopt Yoessef) Makhluf wordt op 8 mei 1828 geboren te Beqa Kafra in de Libanon. Zijn familie bestaat uit eenvoudige, gelovige, hard werkende mensen. Zijn vader is boer; een van diens zussen is kloosterzuster; daarnaast heeft Yoessef nog twee ooms die monnik zijn. Als hij drieëntwintig is, geeft hij op zijn beurt te kennen monnik te willen worden. Hij treedt toe tot het Maronitische Onze-Lieve-Vrouweklooster te Maifuq en neemt de kloosternaam aan van Charbel naar een heilige uit de eerste eeuwen van het christendom.
Enige tijd later verhuist hij naar het verder af gelegen klooster St. Maron te Annaya. In 1851 legt hij zijn eeuwige geloften af en in 1859 wordt hij priester gewijd. Zestien jaar lang woont hij in de kloostergemeenschap. De laatste drieëntwintig jaar trekt hij zich verder in de eenzaamheid terug om het leven te leiden van een kluizenaar. Toch weten ook daar de mensen hem te vinden. Dat gaat na zijn dood in 1898 onverminderd door: men komt bidden op zijn graf en vraagt voor allerhande noden om zijn voorspraak in de hemel.
Hij is heilig verklaard in 1977.
Eerste lezing: Uit het boek Exodus, 14, 5-18.
Toen aan de koning van Egypte gemeld werd dat het volk verdwenen was, veranderden Farao en zijn hovelingen van gedachten en ze riepen uit: Hoe konden we de Israëlieten toch uit onze dienst laten vertrekken? Hij liet dus zijn strijdwagen aanspannen en nam zijn manschappen met zich mee: zeshonderd van de beste wagens en alle voertuigen van Egypte, alle met drie man bezet. Want de Heer had Farao, de koning van Egypte, weer halsstarrig gemaakt, zodat hij de Israëlieten ging achtervolgen, die onder de machtige bescherming van de Heer vertrokken waren. Met alle paarden en wagens van Farao, met zijn wagenmenners en zijn legermacht, zetten de Egyptenaren de achtervolging in. Zij haalden de Israëlieten in terwijl zij gelegerd waren aan zee, bij Pi-Hachirot, voor Baäl-Sefon. Toen Farao naderde, zagen de Israëlieten ineens dat de Egyptenaren hen achterna gekomen waren. Hevige angst maakte zich van hen meester en zij riepen luid tot de Heer. Maar tegen Mozes zeiden ze: Waren er in Egypte geen graven, dat ge ons naar de woestijn gebracht hebt om te sterven? Wat hebt ge gedaan met ons weg te voeren uit Egypte? Hebben wij u in Egypte al niet gewaarschuwd: Bemoei u niet met ons, laat ons maar in dienst blijven van de Egyptenaren? Het is beter hen te dienen dan te sterven in de woestijn. Mozes gaf het volk ten antwoord: Vrees niet en blijf volhouden: dan zult gij zien hoe de Heer u vandaag nog zal redden. Want vandaag ziet gij de Egyptenaren nog; daarna zult gij ze niet meer zien, nooit meer. De Heer zal voor u strijden; zelf hoeft gij geen vinger uit te steken. Toen sprak de Heer tot Mozes: Wat roept ge Mij toch. Beveel de Israëlieten verder te trekken. Gij zelf moet uw hand opheffen, uw staf uitstrekken over de zee en ze in tweeën splijten. Dan kunnen de Israëlieten over de droge bodem door de zee trekken. Ik ga de Egyptenaren halsstarrig maken, zodat zij hen achterna gaan. En dan zal Ik Mij verheerlijken ten koste van Farao en heel zijn legermacht, zijn wagens en zijn wagenmenners. De Egyptenaren zullen weten dat Ik God de Heer ben, als Ik Mij verheerlijk ten koste van Farao, zijn wagens en zijn wagenmenners.
Tussenzang: Ex. 15, 1-2. 3-4. 5-6.
Antifoon: De Heer bezing ik, de Overwinnaar.
De Heer bezing ik, de Overwinnaar,
paarden en ruiters dreef Hij in zee.
De Heer is mijn kracht, Hem dank ik mijn redding,
de Heer is mijn God, voor Hem is mijn lied.
De God van mijn vaderen, Hem zal ik prijzen,
een machtig strijder, zijn naam is de Heer.
Farao's wagens, zijn legers verdronken,
de Rietzee verzwolg de keur van zijn volk.
De golven zijn over hen heengeslagen,
ze zijn als een steen in de diepte gestort.
Uw hand, Heer, die machtiger is dan de mensen,
Uw hand heeft de vijand ten val gebracht.
Alleluia: Ps. 119 (118), 34.
Alleluia. Geef mij begrip om Uw wet na te leven, Heer, om haar te volgen met heel mijn hart. Alleluia.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Matteüs, 12, 38-42.
Op zekere dag richtten enige schriftgeleerden en Farizeeën zich tot Jezus met de woorden: Meester, wij willen een teken van U zien. Maar Hij gaf hun ten antwoord: Een slecht en overspelig geslacht verlangt een teken, maar geen ander teken zal hun gegeven worden dan dat van de profeet Jona. Zoals namelijk Jona drie dagen en drie nachten verbleef in de buik van het zeemonster, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten verblijven in de schoot van de aarde. De mensen van Nineve zullen bij het oordeel opstaan samen met dit geslacht en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; welnu, hier is méér dan Jona. De koningin van het Zuiden zal bij het oordeel opstaan samen met dit geslacht en het veroordelen, want zij kwam van het uiteinde der aarde om te luisteren naar de wijsheid van Salomo: welnu hier is méér dan Salomo.