Maandag in week 5 door het jaar
Gedachtenis van de heilige Paulus Miki en gezellen, martelaren
De Kerk gedenkt vandaag de 26 martelaren van Japan. Eén van hen was Paulus Miki. Hij werd tussen 1564 en 1566 te Tounucumada in Japan geboren. Als lid van de jezuïetenorde verkondigde hij het Evangelie onder zijn landgenoten en bouwde hij voort op het pionierswerk van de heilige missionaris Franciscus Xaverius. De prediking van Paulus Miki leidde tot veel bekeringen. Aanvankelijk was de Japanse keizer de katholieke missionarissen goedgezind. Daardoor konden ongestoord katholieke gemeenschappen ontstaan rond de steden Osaka, Meako en Nagasaki. In 1587 zou het aantal christenen in Japan al zijn aangegroeid tot 200.000. Dit tot groot ongenoegen van de feodale heer Toyotomi Hideyoshi, heerser over Japan in de naam van de keizer. Hij begon een hetze tegen de katholieken en beval de verbanning van alle missionarissen. Binnen zes maanden moesten ze Japan hebben verlaten. Sommigen doken onder, waaronder Paulus Miki. Hij en 25 anderen werden ontdekt en op transport gesteld naar Nagasaki. Na afschuwelijke folteringen werden ze daar op 5 februari 1597 gekruisigd. Onder hen waren zes Europese franciscanen onder leiding van Pedro Battista, achttien Japanse leken waaronder drie jonge acolieten, en de Koreaan Leo Karasumaru. Zij zijn de eerste martelaren van het Verre Oosten. Paus Pius IX verklaarde hen heilig in 1862. In 1970 werden ze op de heiligenkalender van de Wereldkerk geplaatst.
Vrije gedachtenis van de H. Amandus, bisschop (bisdom Breda)
Amandus, afkomstig uit Aquitanië (Zuidwest-Frankrijk), werd tot missionerend bisschop (zonder vaste zetel) gewijd en kwam in de 7e eeuw naar het noorden. Hij werkte vooral in Haspengouw, Brabant, Gent en Antwerpen. In Vlaanderen stichtte hij verschillende abdijen. In 647 werd hij voor korte tijd belast met het bestuur van het bisdom Tongeren-Maastricht. Terecht wordt hij 'de apostel van Vlaanderen' genoemd. Hij is overleden op 6 februari van het jaar 679 of 684.
Eerste lezing: Uit het boek Genesis, 1, 1-19.
In het begin schiep God de hemel en de aarde. De aarde was woest en leeg; duisternis lag over de diepte, en een hevige wind joeg de wateren op. Toen sprak God: Er moet licht zijn! En er was licht. En God zag dat het licht goed was. God scheidde het licht van de duisternis; het licht noemde God dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Het werd avond en het werd ochtend; dat was de eerste dag. God sprak: Er moet een uitspansel zijn tussen de wateren, een afscheiding tussen het ene water en het andere. En God maakte het uitspansel; Hij scheidde het water onder het uitspansel van het water erboven. Zo gebeurde het. Het uitspansel noemde God hemel. Het werd avond en het werd ochtend; dat was de tweede dag. God sprak: Het water onder de hemel moet naar één plaats samenvloeien, zodat het droge zichtbaar wordt. Zo gebeurde het. Het droge noemde God land, en het samengevloeide water noemde Hij zee. En God zag dat het goed was. God sprak: Het land moet zich tooien met jong groen gras, zaadvormend gewas en vruchtbomen die ieder naar zijn soort hun vruchten dragen, met zaad erin. En uit het land schoot jong groen op, gras, zaadvormend gewas, in allerlei soorten, en bomen die ieder naar zijn soort hun vruchten droegen, met zaad erin. En God zag dat het goed was. Het werd avond en het werd ochtend; dat was de derde dag. God sprak: Er moeten lichten zijn aan het hemelgewelf, die de dag van de nacht zullen scheiden; zij moeten als tekens dienen, zowel voor de feesten als voor de dagen en de jaren en tevens als lampen aan het hemelgewelf om de aarde te verlichten. Zo gebeurde het. God maakte de twee grote lampen, de grootste om over de dag te heersen, de kleinste om te heersen over de nacht, en Hij maakte ook de sterren. God gaf ze een plaats aan het hemelgewelf om de aarde te verlichten, om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis uiteen te houden. En God zag dat het goed was. Het werd avond en het werd ochtend; dat was de vierde dag.
Tussenzang: Ps. 104 (103), 1-2a. 5-6. 10. 12. 24. 35c.
Antifoon: De Heer vinde Zijn vreugde in al Zijn schepsels.
Verheerlijk, mijn ziel, de Heer,
wat zijt Gij groot, Heer mijn God.
Met glorie en luister zijt Gij gekleed,
Uw mantel is zuiver licht.
Gij hebt ook de aarde geplaatst op haar zuilen,
in eeuwigheid wankelt zij niet.
Gij hebt haar de oerzee als kleed gegeven,
het water stond boven de bergen uit.
De bronnen deed Gij uitstromen als beken,
die dringen zich tussen de bergen voort.
En aan hun oevers nestelen vogels
en zingen tussen het struikgewas.
Hoe veel is het wat Gij gedaan hebt, Heer,
en alles in wijsheid gemaakt,
de aarde is vol van uw schepsels.
Verheerlijk, mijn ziel, de Heer:
de Heer zij altijd geprezen.
Alleluia: Joh. 15, 15b.
Alleluia. Ik heb u vrienden genoemd, zegt de Heer, want Ik heb u alles meegedeeld wat Ik van de Vader heb gehoord. Alleluia.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Marcus, 6, 53-56.
In die tijd, toen Jezus en Zijn leerlingen overgestoken waren, bereikten zij de kust bij Gennesaret en liepen de haven binnen. Zodra zij uit de boot gestapt waren, herkenden de mensen Hem. Zij liepen heel de streek af en men begon de zieken op hun bedden naar de plaats te dragen waar men hoorde dat Hij was. Waar Hij maar binnenkwam, in dorp of stad of gehucht, legde men de zieken op de pleinen en smeekte Hem of ze tenminste de zoom van Zijn kleed mochten aanraken. En allen die dit deden werden gezond.