Donderdag in week 13 door het jaar
Vrije gedachtenis van de heilige Maria Goretti, maagd en martelares
Maria Goretti werd 16 oktober 1890 geboren in het stadje Corinaldi in de Italiaanse provincie Ancona. Zij bracht haar jeugd door in Nettuno, waar zij haar moeder bij haar zorgen voor het huishouden behulpzaam was en zich onderscheidde door haar godsdienstigheid, die zich uitte in haar trouw aan het gebed. Op 12-jarige leeftijd werd het vrome meisje doodgestoken. Dat gebeurde op 6 juli 1902 in Ferriere di Conca. De moordenaar was haar 19-jarige buurjongen, een boerenknecht. Hij heette Alessandro Serenelli en had aanvankelijk de intentie Maria te verkrachten. Dat lukte hem niet, omdat zij haar maagdelijkheid fel verdedigde. Voordat ze in het ziekenhuis aan haar steekwonden overleed, had ze Allessandro vergeven. Na haar dood vonden op haar voorspraak een serie wonderen plaats. Opmerkelijk was ook dat Alessandro zich gedurende zijn gevangenschap bekeerde; hij trad zelfs als lekenbroeder in bij de kapucijnen. Bij het zaligverklaringsproces trad hij op als getuige. In 1950 verklaarde paus Pius XII deze 'martelares van de kuisheid' heilig. Bij die plechtigheid in de Sint-Pieter in Rome was ook Maria's moeder aanwezig. Nog nooit was een moeder bij de heiligverklaring van één van haar kinderen aanwezig geweest. De relieken van Maria bevinden zich in de crypte van het Mariaheiligdom in Nettuno. Het gebeente zit in een wassen beeld onder het hoofdaltaar van de crypte.
Eerste lezing: Uit het boek Genesis, 22, 1-19.
In die dagen gebeurde het dat God Abraham op de proef stelde. Hij zei tot hem: Abraham. En Abraham antwoordde: Hier ben ik. Hij zei: Ga met Isaäk, uw enige zoon, die gij liefhebt, naar het land van de Moria, en draag hem daar op de berg die Ik u zal aanwijzen, als brandoffer op. De volgende morgen zadelde Abraham zijn ezel, nam twee knechten en zijn zoon Isaäk met zich mee, en kloofde hout voor het brandoffer. Daarna begaf hij zich op weg naar de plaats die God hem aangewezen had. Op de derde dag zag Abraham in de verte de plaats liggen. Toen zei Abraham tot zijn knechten: Blijft hier bij de ezel; ik ga met de jongen daarginds heen. Nadat wij ons in aanbidding neergebogen hebben, komen wij weer terug. Daarop gaf Abraham zijn zoon Isaäk het hout voor het brandoffer te dragen; zelf droeg hij het vuur en het offermes. Zo gingen zij samen op weg. Toen zei Isaäk tot zijn vader Abraham: Vader. Hij antwoordde: Ja, mijn zoon. Isaäk zei: Wij hebben wel vuur en hout, maar waar is het offerdier? Abraham antwoordde: God zelf zal wel voor het offerdier zorgen, mijn zoon. En samen gingen zij verder. Toen zij de plaats bereikt hadden die God hem had aangewezen, bouwde Abraham daar een altaar, stapelde er het hout op, bond zijn zoon Isaäk vast en legde hem op het altaar, boven op het hout. Toen Abraham echter zijn hand uitstak naar het mes om daarmee zijn zoon te offeren, riep de engel van de Heer hem van uit de hemel toe: Abraham, Abraham! En hij antwoordde: Hier ben ik. De engel zei: Raak de jongen met geen vinger aan en doe hem niets. Ik weet nu dat gij God vreest, want gij hebt Mij uw enige zoon niet willen onthouden. Abraham keek om zich heen en bemerkte een ram, die met zijn horens in het struikgewas vastzat. Hij greep de ram en droeg die als brandoffer op, in plaats van zijn zoon. Abraham noemde die plaats 'God de Heer zal erin voorzien'; vandaar dat men nu nog zegt: Op de berg van de Heer zal erin voorzien worden. Toen riep de engel van de Heer voor de tweede maal uit de hemel tot Abraham en zei: Bij Mijzelf heb Ik gezworen - spreekt de Heer - omdat gij dit gedaan hebt en Mij uw eigen zoon niet hebt onthouden, daarom zal Ik u overvloedig zegenen en uw nakomelingen talrijker maken dan de sterren aan de hemel en de zandkorrels op het strand van de zee. Uw nakomelingen zullen de poort van hun vijand bezitten. Door uw nakomelingen komt zegen over alle volken van de aarde, omdat gij naar Mij hebt geluisterd. Daarop keerde Abraham naar zijn knechten terug; samen trokken zij naar Berseba. En Abraham bleef in Berseba wonen.
Tussenzang: Ps. 116A (114), 1-2. 3-4. 5-6. 8-9.
Antifoon: Ik mag weer leven onder Gods oog in 't land van de levenden.
De Heer heb ik lief, want Hij luistert,
Hij hoort mijn smekende stem;
Hij heeft mij aandacht geschonken
telkens als ik tot Hem riep.
De dood hield mij al in zijn strikken,
het net van het schimmenrijk viel op mij neer,
ik ging onder zorgen gebukt.
Toen riep ik de Naam van de Heer aan:
ach, red mij, Heer, van de dood.
De Heer is goed en rechtvaardig,
barmhartig is onze God.
Eenvoudigen biedt Hij bescherming;
Hij heeft mij gered uit de nood.
De Heer ontrukte mijn ziel aan de dood,
Hij droogde mijn tranen en steunde mijn voet.
Ik mag weer leven onder Gods oog
in 't land van de levenden.
Alleluia: Hebr. 4, 12.
Alleluia. Het woord van God is levend en krachtig, en het dringt door tot het raakpunt van ziel en geest. Alleluia.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Matteüs, 9, 1-8.
In die tijd ging Jezus in een boot, stak het meer over en kwam in Zijn stad. Men bracht een lamme die op een bed lag naar Hem toe. Toen Jezus hun geloof zag, zei Hij tot de lamme: Heb goede moed, Mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven. Enkele schriftgeleerden zeiden nu bij zichzelf: Die man spreekt godslasterlijk. Maar Jezus kende hun gedachten en zei: Waarom denkt gij kwaad bij uzelf? Wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven: of: Sta op en loop? Welnu, opdat ge zult weten, dat de Mensenzoon macht heeft op aarde zonden te vergeven - en nu sprak Hij tot de lamme: - Sta op, neem uw bed en ga naar huis. En de lamme stond op en ging naar huis. Toen de menigte dit zag, werd zij door ontzag bevangen en zij verheerlijkte God, die zulk een macht gegeven had aan mensen.