Woensdag in week 2 van de veertigdagentijd
Vrije gedachtenis van de heilige Johannes de Deo, kloosterling
Johannes werd in 1495 in Montemor-o-Novo (Portugal) geboren. Hij was herder, militair, rentmeester en slavenopzichter. Een preek van St. Jan van het Kruis bracht een grote ommekeer in zijn leven teweeg, zo groot dat men dacht dat hij gek was geworden. Hij vestigde zich in het Spaanse Granada en bedelde een ziekenhuis bij elkaar. Daar stichtte hij op basis van de kloosterregel van Augustinus de orde van de Broeders van Barmhartigheid. Dit werd de grootste orde van ziekenverplegers. Nadat hij een jongen van de verdrinkingsdood had proberen te redden, werd zijn toch al broze gezondheid ernstig verzwakt. Hij stierf in Granada op 8 maart 1550. Zijn orde kreeg pauselijke erkenning in 1586. Johannes de Deo werd in 1691 heilig verklaard.
Eerste lezing: Uit de profeet Jeremia, 18, 18-20.
Die het gemunt hadden op het leven van de profeet zeiden: We beramen een aanslag op Jeremia. Nooit ontbreekt het de priesters aan onderricht, de wijzen aan raad of de profeten aan woorden. Wij letten niet meer op wat hij zegt. Geef mij gehoor, Heer God , luister naar mijn klacht: Mag men goed met kwaad vergelden? Toch graven zij een kuil voor mij. Vergeet niet, dat ik voor U stond om voor hen ten beste te spreken en uw toorn van hen af te wenden.
Tussenzang: Ps. 31 (30), 5-6. 14. 15-16.
Antifoon: Red mij, Heer, door Uw genade.
Het net dat de mensen mij heimelijk spannen
ontkom ik door U die mij altijd beschermt.
Vertrouwvol leg ik mijn geest in Uw handen,
Gij zult mij beschermen, getrouwe God.
Ik hoor ze fluisteren om mij heen,
aan alle kanten bedreiging.
Zij smeden tezamen een plan tegen mij
om mij het leven te nemen.
Toch blijf ik op U vertrouwen, Heer,
steeds zeg ik: Gij zijt mijn God.
Gij hebt mijn lot in Uw hand,
bevrijd mij van mijn vervolgers.
Vers voor het Evangelie: Joh. 11, 25a. 26.
Ik ben de verrijzenis en het leven, zegt de Heer; wie in Mij gelooft zal in eeuwigheid niet sterven.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Matteüs, 20, 17-28.
Toen Jezus van plan was naar Jeruzalem te gaan nam Hij de twaalf apart en onderweg sprak hij tot hen: Wij gaan nu naar Jeruzalem, waar de Mensenzoon aan de hogepriesters en schriftgeleerden zal worden overgeleverd. Zij zullen Hem ter dood veroordelen en aan de heidenen overleveren om Hem te bespotten, te geselen en te kruisigen, maar op de derde dag zal Hij verrijzen. Toentertijd trad de moeder van de zonen van Zebedeüs samen met hen op Jezus toe en wierp zich voor Zijn voeten om Hem iets te vragen. Hij sprak tot haar: Wat verlangt ge? Zij antwoordde Hem: Laat deze twee jongens van mij in Uw Koninkrijk zitten, één aan Uw rechter- en één aan Uw linkerhand. Maar Jezus antwoordde: Gij weet niet wat ge vraagt. Zijt gij in staat de beker te drinken die Ik ga drinken? Zij zeiden hem: Ja, dat kunnen wij. Hij sprak: Inderdaad, Mijn beker zult gij drinken, maar het is niet aan Mij u te doen zitten aan Mijn rechter- of linkerhand, omdat alleen zij dit verkrijgen voor wie Mijn Vader dit heeft bereid. Toen de tien anderen dit hoorden, werden zij kwaad op de beide broers. Jezus echter riep hen bij zich en sprak: Gij weet dat de heersers der volkeren hen met ijzeren vuist regeren en dat de groten misbruik maken van hun macht over hen. Dit mag bij u niet het geval zijn; wie onder u groot wil worden moet dienaar van u zijn, en wie onder u de eerste wil zijn moet slaaf van u wezen, zoals ook de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen.